Een veelzijdige carrière van Advokaten Kollektief tot deken
Herman Doeleman is een Amsterdamse advocaat die binnenkort zijn 50-jarig jubileum viert en nog steeds als advocaat actief is. Hij is in 1974 begonnen bij het Amsterdams Advokaten Kollektief aan de Rozengracht in Amsterdam. In 1980 richtte hij met een aantal andere advocaten Spigt Ter Hark & Doeleman op, dat na een fusie en een aantal naamswijzigingen sinds het jaar 2000 Höcker heet. Naast zijn werk als advocaat was hij ook actief voor de Amsterdamse Orde, onder meer als deken, actief als rechter-plaatsvervanger en als raadsheer-plaatsvervanger en ook betrokken bij diverse culturele instellingen.
Tekst: Diederik Palstra
Waarom en waar bent u rechten gaan studeren?
“Ik ben opgegroeid in Goes en Rotterdam en heb mijn middelbare school in Leiden gedaan, maar ben gaan studeren in Utrecht. Dat was in eerste instantie niet rechten, maar Nederlandse taal- en letterkunde van 1967 tot 1970. In november 1970 ben ik toch maar omgezwaaid naar rechten want ik bedacht rijkelijk laat dat ik absoluut geen leraar wilde worden. In 1973 ben ik afgestudeerd. Tijdens mijn studie ben ik nog student-lid geweest van het faculteitsbestuur en student-assistent bij prof. Toon Peters, die hoogleraar strafrecht was.”
Waar bent u uw loopbaan als advocaat begonnen?
“Ik ben beëdigd op 28 mei 1974 op een megazitting met wel zes nieuwe advocaten. Wij zijn vervolgens met zeven stagiaires gestart met AAK, het Amsterdams Advokaten Kollektief. Dat waren Herman Doeleman, Ineke de Graaf, Tom Hoogenboorm, de vorig jaar overleden Sietske Land, Janne de Rooij, Leo Spigt, Jan Westhoff, twee binnenpatronen Dolf Rueb en Marian Wigleven en vier buitenpatronen Jan van Andel, Guido Enkelaar, Lex Grosheide en Fred IJff. We huurden een etage in het Roothaanhuis aan de Rozengracht. Dat was één grote ruimte waarin we zelf kamers maakten.”
Met welke rechtsgebieden heeft u zich zoal beziggehouden in uw carrière?
“De praktijk van het AAK besloeg verschillende rechtsgebieden. Rueb en Doeleman deden het huurrecht, maar alleen voor de huurder, De Rooi en Westhoff arbeidsrecht alleen voor de werknemer, De Rooij en Hoogenboom bestuursrecht alleen voor de burger. Spigt, Hoogenboom en ikzelf richtten ons op het consumentenrecht/strafrecht en met Spigt was ik ook faillissementscurator. Het familierecht, vooral echtscheidingen, deed iedereen – dat was het zout in de pap. Spigt en Westhoff hadden met het ministerie van Justitie in de persoon van mr. Van Rijn van Alkemade de voorschotregeling voor toevoegingen, de gefinancierde rechtshulp, tot stand gebracht zodat we zonder al te veel externe financiering konden starten.”
“We waren allen – en zijn dat nog steeds volgens mij – ondanks ons corpslidmaatschap tijdens de studie, links georiënteerd. Opmerkelijk is misschien dat de meeste advocaten van het AAK later rechter/raadsheer werden.”
“Het AAK wilde zich niet beperken tot het behandelen van louter individuele zaken, wij wilden ook structurele rechtshulp verlenen. We vonden dat wij iets moesten met ons politieke engagement. Op het terrein van het huurrecht was ik, samen met Dolf Rueb en een jonge ambtenaar van de gemeente Amsterdam, lid van de fractie-adviescommissie van de PvdA in de Tweede Kamer. Wij hielpen bij het opstellen van amendementen op wetsontwerpen om de huurder in het algemeen een sterkere positie ten opzichte van de verhuurder te verschaffen.”
“In het strafrecht heb ik mij veel inspanningen getroost om de behandeling van gedetineerden op politiebureaus, en in het bijzonder het hoofdbureau van politie, te verbeteren. Dat was hard nodig. Eind jaren ’70 ben ik mij gaan bezighouden met de bestrijding van rassendiscriminatie in het gewone dagelijkse leven van mensen met een kleur. Bijvoorbeeld jongeren met een Surinaamse of Turkse achtergrond die geweerd werden in een discotheek. We hadden daarvoor een systeem opgezet om ervoor te zorgen dat de weigering bewezen kon worden. Voordat je een kort geding kon starten moest eerst duidelijk zijn dat de discotheek evident discrimineert. Vervolgens gingen wij dat testen met behulp van betrouwbare getuigen, zodat duidelijk werd dat de witte getuigen zonder probleem binnenkwamen, terwijl de mensen met een Surinaamse, Marokkaanse en Turkse achtergrond, die met opzet netjes gekleed waren, niet hadden gedronken – laat staan stoned waren – toch zonder goede grond werden geweigerd. De getuigen van de weigering bevestigden hun verklaring vervolgens onder ede in handen van een notaris. De ingestelde vorderingen werden achter elkaar toegewezen met forse dwangsommen. Het heeft beslist geholpen.”
“Toen het VN-verdrag CERD, het Internationaal Verdrag in zake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie – het verdrag van New York – werd ingevoerd was daarbij voorzien in een klachtencommissie in Genève. Daar heb ik geprocedeerd voor een Turkse vrouw die arbeidsrechtelijk in de knel was gekomen. Nederland werd toen veroordeeld tot een forse schadevergoeding. Het afgelopen jaar kreeg ik ook te maken met de toeslagenaffaire. Daarbij gaat het dan om het stelselmatig en systematisch etnisch profileren op basis van een pervers algoritme. Onze cliënten – ik doe die zaken samen met mijn kantoorgenoot Jytte Elfferich – zijn daarin ook domweg slachtoffer van rassendiscriminatie.”
“Later deed ik ook wel andere rechtsgebieden bij het AAK. Wij kwamen in het AAK namelijk aan onze zaken door veelvuldige verwijzing vanuit de Rechtswinkel en allengs door verwijzingen van advocaten die zagen dat wij werk van goede kwaliteit leverden. Daarnaast hielden we een paar keer per week spreekuur van 4 tot 7. In 1976 kwam er op ons spreekuur iemand met een voor mij nieuw soort zaak: auteursrecht. Vertaler Simon van Vliet had Ayesha van Sir Rider Haggard uit het Engels vertaald en zonder overleg met hem had Meulenhoff meer dan 50 wijzigingen in de vertaling aangebracht, waarvoor Van Vliet geen verantwoordelijkheid wilde dragen. Ik startte een kort geding tegen de uitgever. Dit kort geding betekende mijn eerste kennismaking met het auteursrecht. Ik wist niks van auteursrecht, sloot me een week op in de Praktizijnbibliotheek en wist na deze ‘spoedcursus auteursrecht’ genoeg. Ik moest pleiten tegen een in het auteursrecht gespecialiseerde advocaat van Schut Grosheide. Directeur Laurens van Krevelen die in voorafgaande besprekingen geen duimbreed had willen toegeven, zat naast zijn advocaat. De president – mr. Borgerhoff Mulder – wees de vorderingen van mijn cliënt toe. Dit kreeg overigens nog een staartje, want enige tijd daarna verhuisden we met het AAK naar de Prinsengracht 468, toevallig toen het pand waar Meulenhoff gevestigd was. Met de makelaar kregen we een rondleiding. In de mooiste kamer aan de voorkant zat directeur Van Krevelen. ‘Ha, meneer Van Krevelen, wat een leuk toeval u hier te zien. Ik ga mijn kantoorgenoten voorstellen dat ik straks uw kamer krijg.’ En zo geschiedde. Ik had daar wel schik in.”
“In 1980 kwam er een einde aan het AAK. Wat mijzelf betreft wilde ik wel juridisch interessanter werk doen dan het zoveelste kort geding voor een huurder die zijn huur niet had betaald. En ik wilde ook meer verdienen dan het wettelijk minimumloon. Samen met Leo Spigt en de van SchutGrosheide afkomstige Eric ter Hark, Willem Grosheide en Kees Langelaar een nieuw kantoor. Dit noemden we Prinsengracht 611, maar die naam is korte tijd later gewijzigd in Spigt Ter Hark & Doeleman. We omringden ons met drie hoogleraren die als adviseurs meededen. Die zetten we ook op het briefpapier, maar dat mocht niet van de tuchtrechter. Wybe Taekema, oud-lid van de Algemene Raad en advocaat bij Blackstone Rueb & Van Boeschoten, dat later fuseerde met De Brauw, verdedigde ons tevergeefs met een principieel verweer. Wybe is ruim een half jaar geleden overleden. Een flamboyante man en eersteklas pleiter. We werden vrienden. Wij voerden daar een commerciële praktijk, vooral voor instellingen zoals Greenpeace. In 1987 fuseerden wij met Höcker & Kemper tot Höcker Spigt Doeleman, waarvan de naam na vertrek van Spigt gewijzigd werd in Höcker Rueb Doeleman, en rond 2000 in Höcker tout court. De rechtsgebieden die ik bij dit kantoor bestreek waren huurrecht, arbeidsrecht, auteursrecht, mediarecht, uitingsrecht, aansprakelijkheidsrecht, mediation en arbitrage. Een doodenkele keer deed ik ook wel eens een kort geding om uitzetting van een vreemdeling te voorkomen. Ik stelde me dan ten doel zo te pleiten dat de kortgedingrechter ’s avonds thuis aan tafel zou zeggen: Ik had vandaag toch een bijzonder zielig geval van een vreemdeling die hier asiel heeft aangevraagd en die uitgezet dreigt te worden naar een land waar hij zijn leven niet zeker is. Die opzet slaagde natuurlijk lang niet altijd.”
“Na mijn dekenaat ben ik mij als advocaat van verweerders, en soms ook van klagers, intensief gaan bezighouden met het tuchtrecht. Daar ben ik een paar jaar geleden mee gestopt, mede uit onvrede over de verbureaucratiseerde klachtenprocedure bij sommige dekens – maar overigens niet Amsterdam, hoor. Ik doe nu alleen nog maar zakelijke mediations en zo nu en dan een arbitrage. In de NRC van vorige week stond een profielartikel van de advocaat Willem Jebbink. Ik heb als oud-deken daarin iets aardig over hem gezegd. Maar Jan Meeus, de auteur van het stuk, noemde mij in de papieren krant een gepensioneerd advocaat en advocaat in ruste. Niet dus. Ik ben nu 77 en werk nog steeds fulltime, maar doe het wel iets rustiger aan.”
Welke zaken zijn u het meeste bijgebleven?
“Dan moet ik allereerst denken aan Pieter Waterdrinker over zijn debuutroman Danslessen. Dit was een strafzaak over de reikwijdte van het fundamentele recht van vrijheid van expressie van de kunstenaar, in dit geval de romanschrijver. In die zaak stond ik tegenover de hoofdadvocaat-generaal Egbert Myjer, die een vriend van mij is. Mijn cliënt, de schrijver, werd beschuldigd van antisemitisme omdat een personage in zijn roman zich antisemitisch zou hebben uitgelaten over een ander personage – de burgemeester van Zandvoort – in de roman. Het hof overwoog dat de uitlating van het personage inderdaad als antisemitisch gezien kon worden, maar dat dit de verdachte – de auteur – niet kwalijk kon worden genomen, omdat het een uitlating was van een romanpersonage en niet van de schrijver zelf. Dit vond ik een wonderlijke redenering, want een romanpersonage bestaat uiteraard niet in de reële wereld. Die kan je ook niet aansprakelijk houden. In cassatie was de Hoge Raad het dan ook niet eens met het hof. De Hoge Raad oordeelde dat aan deze passage in het boek, ook al zou die op zichzelf beledigend zijn, op grond van de aard en strekking van de roman het beledigende karakter moest worden ontzegd.”
“Voor Hans Melchers ben ik opgetreden in zaken tegen tal van media zoals De Telegraaf, Het Parool en het ANP. Deze zaken gingen over de negatieve publiciteit die hem ten deel viel na de ontvoering van zijn dochter Claudia. De ontvoerders eisten 400 kilo cocaine als losgeld. Wel een beetje vreemde eis. De media speculeerden dat vader Hans dan wel in de drugs moest zitten. Toen al die zaken naar tevredenheid waren opgelost, schadevergoedingen waren betaald en het ANP was veroordeeld tot in hoger beroep, wilde Melchers iets terug doen voor de maatschappij. Melchers, die zelf miljardair was, dacht daarbij aan burgers die geen geld hebben voor een gespecialiseerde advocaat om tegen de media te procederen. Hij doneerde één miljoen aan een door mij op te zetten stichting. Ik deed dat samen met mijn kantoorgenoot Jolien van Woudenberg. Zo werd ik voorzitter van de Stichting Hans Melchers Fonds. Op mijn verzoek traden Dries van Agt, Job de Ruiter – beiden oud-ministers van justitie – en de voormalige journalisten Hugo Arlman en Victor Lebesque toe tot het bestuur.”
“Verder denk ik aan een zaak voor de kunstenaar-architect John Körmeling over kunst in de openbare ruimte. Die zaak ging de jurisprudentie in als DE NEGENDE VAN OMA. Dit was een mooie zaak tegen de gemeente Vlaardingen over het negende daadwerkelijk gerealiseerde project van Rem Koolhaas’ architectenbureau OMA – Office for Metropolitan Architecture. Die zaak won mijn cliënt bij de rechtbank. De gemeente moest vervolgens meewerken aan plaatsing van het kunstwerk, dat bestond uit verdiepinghoge neonletters DE NEGENDE VAN OMA op een acht verdiepingen tellende seniorenflat, de negende laag als het ware. Het hof in Den Haag wees de vordering van mijn cliënt alsnog af. Een paar van de oudere bewoners van de flat die geen kinderen hadden, laat staan kleinkinderen, vonden het helemaal niet leuk dat hun flat de omaflat werd genoemd. Mevrouw, woont u ook in die omaflat? Het hof baseerde de beslissing op artikel 3:12 BW. Daarmee werd voor kunst in de openbare ruimte de vertrutting ingezet.”
“Voor omroep IKON deed ik een zaak over een documentaire over de overlevingstocht van criminele jongeren in Noorwegen om af te kicken. Een van die jongeren vorderde in kort geding een verbod op uitzending op televisie, want hij was bezig met een sollicitatieprocedure en deze documentaire zou hem daarbij niet helpen. Deze vordering werd in kort geding toegewezen door mr. Gisolf, de latere president van de rechtbank, maar in hoger beroep vervolgens gelukkig afgewezen.”
U had daarnaast ook de nodige nevenactiviteiten in de culturele sector. Kunt u daar wat meer over vertellen?
“Ik was bijvoorbeeld voorzitter van de Amsterdamse Kunstraad. Deze adviseert de gemeente Amsterdam over alles wat te maken heeft met kunst en cultuur in de stad. Ook was ik voorzitter van de arbitragecommissie Theater en voorzitter van de Stichting Noorderkerkconcerten met destijds Jurriaan Röntgen als artistiek leider.”
U bent ook actief geweest voor de Orde van Advocaten. Wat voor functies heeft u daar zoal bekleed?
“Ik ben betrokken geweest bij de start van de beroepsopleiding. Daarvoor was er nog helemaal niks en werd je gewoon in de praktijk opgeleid. Ook ben ik negen jaar lid geweest van de Raad van Toezicht, nu raad van de orde, van de Amsterdamse orde van advocaten. Daarnaast ben ik lid geweest van het College van Afgevaardigden. Ik was twee jaar deken van de Amsterdamse orde van Advocaten, ofschoon wij ons dat als betrekkelijk klein kantoor financieel nauwelijks konden permitteren. Het was een prachtige rol, met daarin een samenspel met de voorzitter van de Raad van Discipline. Dat was toen mijn hartsvriend Adriaan Kist, een vriend vanaf het gymnasium, die een paar jaar geleden helaas veel te jong is overleden. Ik heb tijdens mijn dekenaat ook de dekenprijs ingesteld, die nog steeds jaarlijks wordt uitgereikt.”
“Na het dekenaat heb ik ruim vijf jaar deel uitgemaakt van de Raad van Discipline, die toen nog uit vijf leden bestond. Het is jammer dat dit in de praktijk bij gewone klachten is teruggebracht naar drie leden. Er leven binnen de beroepsgroep best wel vaak verschillende opvattingen over wat wel en niet kan. Je krijgt met vijf leden, waarvan er dus vier advocaat zijn, een betere afspiegeling. Bij dekenbezwaren zit de Raad overigens nog steeds met vijf leden. Vijf weten toch meer dan drie.”
U heeft ruim vijf jaar deel uitgemaakt van de Raad van Discipline. Bent u zelf wel eens voor de tuchtrechter verschenen?
“Ha, ha, ik ben zelf tuchtrechtelijk niet helemaal schoon. Maar ik heb zelf nooit een klacht van een cliënt tegen mij gehad, laat staan een gegronde klacht. Wel van tegenpartijen. Eén keer als deken, ongegrond. En een keer een klacht van een tegenpartij die eerst in hoger beroep gegrond werd verklaard met een waarschuwing. Ik vond het niet terecht. Maar je moet je verlies kunnen nemen.”
U bent ook van 1983 tot 2016 rechter-plaatsvervanger geweest en van 1991 tot 2016 raadsheer-plaatsvervanger. Kunt u daar iets meer over vertellen?
“Jazeker, in 2016 werd ik 70 en kreeg ik functioneel leeftijdontslag. Ik werd nog in de kollektieftijd gebeld door mr. Borgerhoff Mulder met de vraag of ik plaatsvervanger wilde worden. Dat kon niet, omdat ik nog geen zeven jaar praktijkervaring had als advocaat. Het verzoek trof mij wel aangenaam omdat ik ooit, toen ik net afgestudeerd was, afgewezen werd voor de RAIO-opleiding. Later heb ik geen moment meer overwogen om over te stappen. Het is me wel gevraagd. Ik heb van mijn ervaring als plaatsvervanger veel profijt gehad bij mijn arbitrages.”
“Ik begon als kinderrechter, civiel en straf. Als rechter-commissaris was ik zelfs onderzoeksrechter in kinderzaken. Ik zat in de meervoudige kamer, maar heb ook een jaar of vijf een dag per maand als Politierechter gezeten. Dat vond ik heel erg leerzaam. Ik hield het altijd luchtig. Streng als het moest, maar meestal mild. Niet zelden kwam ik zo’n veroordeelde later tegen in het café of op sociëteit De Kring, maar ze hadden nooit in de gaten dat ik de rechter was geweest. Dat is het mooie van de toga. Zoiets zou nu ondenkbaar zijn, een plaatsvervanger die als unus zit.”
“Echtscheidingen, ouderverhoren, meervoudig civiel in de handelskamer, meervoudige strafkamer. Ik heb eigenlijk alles bij de rechtbank gedaan, behalve kort geding. Dat mocht ik bij het hof wel doen als raadsheer-plaatsvervanger. Alles bijeen zeker driehonderd kort gedingen gedaan, waarvan ik er ook flink wat zelf heb geconcipieerd. Dat hoort ook zo. Wat heeft zo’n hof aan jou als je niet schrijft? Volgens mij kun je als gerecht overigens beter werken met plaatsvervangers-advocaten die generalist zijn, dan met een superspecialist. Als superspecialist treed je vaak op voor een bepaald soort belang, bijvoorbeeld in octrooizaken de industrie. Dan ben je alleen maar bekend met dat perspectief, terwijl de twee andere rechters geneigd zijn te denken dat de superspecialist het wel zal weten.”
U was ook betrokken bij de Ondernemingskamer. Wat heeft u daar zoal gedaan?
“Vanaf 2003 ben ik in meerdere hoedanigheden betrokken geweest bij de Ondernemingskamer bij het Gerechtshof Amsterdam. Ik werd daar destijds voor gevraagd door Huub Willems, de voormalige voorzitter van de Ondernemingskamer. Zo ging dat toen nog, nu zijn daar uitgebreide sollicitatieprocedures voor en dat is ook beter, denk ik. Ik deed voor de Ondernemingskamer alle vier de smaken die het enquêterecht kent: onderzoeker, bestuurder, commissaris en beheerder van aandelen. Meestal werd ik benoemd als bestuurder. In veel van die zaken werd een schikking bereikt. Het is altijd beter om te schikken. Zo bespaar je partijen bovendien de tweede fase bij de Ondernemingskamer.”
“Willem van Hassel, Walter Hendriksen en ik hebben als kwartiermakers de stichting Rimari opgericht. Deze biedt de functionarissen van de OK een platform voor scholing, intervisie, hulp bij aansprakelijkstellingen als bestuurder en het afsluiten van een verzekeringspolis. Maar het biedt vooral ook een platform voor contacten om met elkaar ervaringen uit te wisselen. Dat is inmiddels uitgegroeid tot een volwassen en onmisbaar instituut. Ik weet nog goed dat onze jongste zoon, die toen in de vijfde van het Barlaeus Gymnasium zat, de naam Rimari heeft bedacht. Dat is Latijn en betekent doen onderzoeken. Met het aantreden van mijn semi-zwager als voorzitter van de OK is daaraan twee jaar geleden een einde gekomen en dat is ook goed, gelet op mijn leeftijd. Dat werk voor de OK kan best wel stressvol zijn en daar heb ik geen zin meer in.”
Wat zijn positieve of negatieve ontwikkelingen geweest in de advocatuur?
“De kwaliteit van de balie is beter geworden, maar wat gemist wordt is het streetwise worden door te procederen voor gewone mensen, en daardoor het gevoel voor rechtvaardigheid te stimuleren.”
Kunt u ook positieve of negatieve ontwikkelingen benoemen in uw loopbaan?
“Ik las met instemming de oratie Recht, ethiek en de schreeuw van Filoktetes van Iris van Domselaar, met als ondertitel Wat juristen burgers verschuldigd zijn. Zij stelt de vraag naar de reikwijdte van je maatschappelijke verantwoordelijkheid als jurist aan de orde. Als door jouw advies burgers ernstig in de knel komen, moet je daar dan niet iets mee? In het blad Mr. van april 2024 stond een mooi interview met haar als hoogleraar Rechtsfilosofie en Beroepsethiek voor Juristen aan de UvA. Een professional, zoals een jurist, een journalist of een arts, zo betoogt zij, kan zich niet simpelweg beroepen op het ‘ik-doe-gewoon-mijn-werk-excuus’ wanneer zijn of haar keuzes fundamentele belangen van burgers raken.”
Wat heeft u altijd het leukst gevonden aan uw vak?
“In de eerste plaats het eigen baas zijn. Ik ben nooit werknemer geweest. Daarnaast dat je bij een kantoor samen het beleid bepaalt op basis van gelijkwaardigheid. Maar ook waardeer ik het vak en het vakmanschap enorm. Ik ben mijn kantoor dankbaar dat ik altijd alle ruimte kreeg voor – meestal onbezoldigde – nevenactiviteiten. En dat ik zo lang mag doorgaan.”
Als u geen advocaat had kunnen worden, wat was dan uw alternatieve carrière geweest?
“Een wensdroom, maar misschien romanschrijver. Ik begon niet voor niets eerst met een studie Nederlands. Maar helaas, geen talent.”
Heeft u nog tips voor jonge advocaten die zich aan het begin van hun loopbaan bevinden?
“Allereerst dit: het motto van de eminente oud-deken Stibbe, grondlegger van het huidige kantoor Stibbe, luidde: Het is anders. Dat stond op een bord aan de muur achter zijn bureau waaraan hij cliënten ontving. Die moesten ervan doordrongen worden dat een zaak vaak anders ligt dan de cliënt denkt. Maar ook de jonge advocaat moet zich dat aantrekken. Met alle eerbied die ik voor Stibbe had, heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Van een paar goede vrienden kreeg ik laatst voor mijn verjaardag een tuinstoel met daarop een koperen bordje met de tekst HET IS ANDERS. In de tweede plaats moet een advocaat leren om nee te zeggen, juist ook tegen de eigen cliënt. Kijk nog eens naar art. 7 lid 3 van de VODA. In de derde plaats ga niet een pleidooi voorlezen van papier. Dat is zo saai. Volsta met een paar aantekeningen op een los vel of met markeringen in de tekst van je pleitnota/spreekaantekeningen om de volgorde van de onderwerpen die je wilt bespreken vast te houden. Dan houd je ruimte voor oogcontact met de rechter. Goed pleiten, los van papier, is niet iedereen gegeven. Advocaten die ik als tegenpleiter meemaakte en dat wel heel goed deden zijn bijvoorbeeld Niels Koeman van Stibbe en Bert Reinhold van Boekel.”
“Ik heb nu makkelijk praten, maar in het verleden heb ik zelf best wel eens behoorlijk in de zenuwen gezeten, bijvoorbeeld vlak voor een kort geding. Maar die plankenkoorts houd je ook scherp.”