Hij was advocaat, raadsheer-plaatsvervanger bij het Gerechtshof Amsterdam, bijzonder hoogleraar advocatuur, lid van de Raad van de Orde en Deken van de Orde. De loopbaan van prof. mr. Floris Bannier is er een waarvan advocaten kunnen dromen, maar zelf blijft hij er nuchter onder: “De tijd als advocaat-stagiair bij mijn allereerste kantoor was misschien nog wel het mooiste.”
Tekst: Anneke den Hartog
Vrijdag 15 november werd de laatste editie van ‘de Sonja’ gepresenteerd: de advocaten tuchtrechtbijbel die in geen advocatenbibliotheek mag ontbreken, samengesteld door Noa de Leon-van den Berg en Floris Bannier. Nauta Dutilh greep de gelegenheid aan om haar oud partner te eren met een symposium (een verslag van deze bijeenkomst leest u hier). Voorafgaand aan de boekpresentatie sprak het ABB met Floris Bannier. Een terugblik op zijn carrière: over vijflingen, de staatssecretaris, het belang van een goede patroon en je als een behoorlijk advocaat gedragen.
Vindt u het jammer, dat dit de laatste Sonja is?
“Ja, al zou ik niet meer kunnen meewerken aan een achtste druk. Ik heb er met veel plezier aan meegewerkt. Het leuke zit hem in het selectieproces: je leest heel veel uitspraken, daaruit kies je de meest interessante en dan een tekst van vier, vijf bladzijden terugbrengen tot één alinea, dat is gewoon leuk.”
Vinden advocaten het niet vervelend om in ‘de Sonja’ voor te komen?
(lacht) “Nee, ze hebben nooit geklaagd. Dat komt denk ik aan de ene kant omdat er zóveel wordt geschrapt uit de uitspraak, dat degene naar wie verwezen wordt zal moeten zoeken om zichzelf terug te vinden. En aan de andere kant: ik denk dat er weinig advocaten zijn die het boek helemaal doornemen. Het is niet voor niets de laatste druk. Als lezer ga je niet meer een gezellig avondje met Sonja op schoot zitten. Het belangrijkste is nu het online register en dat heeft ook zijn voordelen.”
Tekst gaat verder onder kader >
Prof. mr. Floris Bannier:
“Als advocaat ben je er om het recht tot zijn recht te laten komen; de rol die jij speelt in dat proces is essentieel voor de samenleving en voor de rechtsstaat.”
Is het tuchtrecht veranderd?
“Ik heb het idee dat het meer in het bewustzijn van advocaten leeft dan vroeger. De pers heeft er ook meer belangstelling voor dan vroeger, bijvoorbeeld een spectaculaire zaak als die van Moskowicz. Sommige kranten wijden er een vaste rubriek aan. In de tijd dat ik begon was er één moment, de jaarlijkse vergadering van de orde, waarin de balie opveerde als de deken de meest spectaculaire zaken voorlas. Het was de tijd dat de raad van toezicht ook nog ‘en discipline’ in de naam had en het tuchtrecht deed. Dat is nu helemaal veranderd.”
Wat vindt u de grootste verandering in de advocatuur vergeleken met toen u begon?
“Ook hier: de advocatuur staat steeds meer in de publieke belangstelling. Maar goed, het zijn er ook veel meer. Toen ik begon waren er een kleine 2000 advocaten in Nederland. En nu zijn het er bijna 19.000. En dat is een wonderbaarlijke geschiedenis eigenlijk, want zo sterk is de bevolking niet gegroeid! Het is dus zoeken naar een antwoord. De bevolking is veel meer litigation minded, veel scherper juridisch gaan denken, kortom: men wil meer gelijk hebben. En geld is een grotere rol gaan spelen dan vroeger. Ik heb het gevoel dat er vroeger minder gedoe met maatschappen was. Maar ook daar geldt: er wáren natuurlijk ook minder maatschappen.”
In een interview met het ABB uit 2011 zei u: “Er wordt geknabbeld aan de onafhankelijkheid van de advocatuur.” Hoe kijkt u daar nu tegenaan?
“Ik kijk daar nu niet anders tegenaan. Die onafhankelijkheid was een hot issue in die tijd. Fred Teeven (de toenmalige staatssecretaris van justitie, red.) had daar eigen ideeën over. Er moest dringend iets gebeuren aan het toezicht op de advocatuur, vond hij toen. Ik hield in die dagen mijn afscheidscollege en daarin uitte ik mijn zorgen over de politiek op dit gebied. De volgende ochtend werd ik opgebeld door de secretaresse van de staatssecretaris: “Meneer Teeven heeft gehoord dat u het niet hem eens bent en zou daar graag met u over praten.” Ik heb toen een leuk gesprek gehad met hem, al geloof ik niet dat ik hem op andere ideeën heb gebracht.”
Waar gaan we nu naar toe, denkt u?
“Je blijft het gevecht houden tussen aan de ene kant het toezicht houden en aan de andere kant de onafhankelijkheid van de advocatuur. Dat toezicht moet niet in handen van de overheid komen, vind ik.”
Heeft u zelf wel eens een klacht tegen u gehad?
“Ik heb zelf één keer in mijn leven een klacht voor een client ingediend tegen een beruchte advocaat, die per kerende post een klacht tegen mij indiende. De client was het oneens over de declaratie van die advocaat en daarin gaf ik hem eigenlijk wel gelijk. Dat is toen geschikt. Dat is het meest concrete hoe ik ermee te maken heb gehad. En ach, ook ik heb wel eens in een opwelling geroepen “ik dien een klacht tegen je in!”, maar ik heb het nooit gedaan.”
Welke zaak heeft het meeste indruk u gemaakt?
“Dat is er een van lang geleden. Een client van mij, het hoofd van een verkoopafdeling, belde mij op en zei: “Onze beste verkoper heeft een probleem. Zijn vrouw is zwanger.” Nou, daar kon ik niet zoveel mee. Wat was het geval? De vrouw was zwanger van een tweeling, en dat bleek een drieling te zijn. Gaandeweg de zwangerschap bleek het om een vierling te gaan en uiteindelijk werd duidelijk: het wordt een vijfling. “Hebt u daar ervaring mee?”, vroeg hij mij. Nee, daar had ik natuurlijk geen ervaring mee. Er werd gevraagd of er films gemaakt mochten worden, onder andere voor studiedoeleinden. Ik heb het over een zaak halverwege de jaren ‘70; het was in een tijd dat mediarecht nog amper bestond, en iedere advocaat nog alle zaken aannam. Er kwam een discussie: willen we hier nou zoveel mogelijk geld uit zien te slepen of moeten we hier zo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan geven? Ik wilde de zaak alleen doen als de koers zou zijn om de zaak zoveel mogelijk af te schermen en zo weinig mogelijk geld binnen te halen. Dat leek mij het beste. Het is deels gelukt: uiteindelijk zijn er geen films gemaakt, maar de televisie had er lucht van gekregen en was met een cameraploeg uitgerukt naar het ziekenhuis. Daar moest ik als advocaat orde in zien te scheppen. Het was een bijzondere tijd, ook omdat mijn moeder destijds aan het sterven was. In die dagen was ik het ene moment bezig met mijn moeder en aan de andere met de geboorte van die vijfling.
Een andere zaak die ik niet zal vergeten is die van de Redon. Ik werd ingeschakeld door Sotheby’s, die hadden een werk van de Franse schilder Redon aangeboden gekregen. Na onderzoek bleek dat het om een schilderij ging, dat oorspronkelijk van een Joodse familie was en in de oorlog was gestolen. Sotheby’s had na dit onderzoek aan deze familie gevraagd: “Wij gaan dit schilderij veilen, kunt u leuke dingen over de geschiedenis ervan vertellen?” Dat viel verkeerd. “Inpakken en terugsturen” was hun antwoord. Dat werd een hele zaak. Ik moest uitvinden of er te goeder of te kwader trouw door de aanbieders van het schilderij was gehandeld, oorlogswetgeving erbij: als een detective ben ik langs verschillende kunsthandelaren en families getrokken om de waarheid te achterhalen. De zaak is uiteindelijk geschikt.”
Uw mooiste functie was?
“Hoogleraar! Een eigen leerstoel, die je zelf in moest vullen. Ik moet er wel bij zeggen: ik had een voortreffelijke voorganger, Bert Quant, die had het al goed op de kaart gezet, ik kon daar op voortbouwen. Ik heb het met heel veel plezier gedaan.”
En waar hebt u de leukste collega’s gehad?
“Ik heb een buitengewoon leuke stagetijd gehad, bij Van Haersolte. En met een mede-stagiair uit die tijd, Hein Mijnsse, die is nu in de 90, spreek ik nog elke vrijdagavond af. We verdienden destijds 500 gulden bruto, net genoeg om de huur te betalen. Toen ik het jaar daarop trouwde, moesten onze ouders bijspringen. Vrienden van mij die ander juridisch werk hadden, kregen aanzienlijk meer betaald. In mijn stagetijd vond ik dat ik veel harder werkte dan mijn vrienden, maar achteraf bezien stelde het niks voor in vergelijking met later. Ook ik heb tijden gekend waarin ik meer dan twaalf uur per dag werkte, al heb ik gelukkig nooit op een kantoor gewerkt waar je voor de show liet zien dat je hard werkte.”
U schetste in een eerder interview het ‘oom Barend dilemma’(de situatie dat je op een feestje wordt aangesproken door een familielid (oom Barend) dat vraagt of je een moordenaar zou kunnen verdedigen, red.). Is dit nog actueel?
(lacht) “Het is in ieder geval nog steeds herkenbaar! Een goed antwoord vond ik: als advocaat ben je er juist om het recht tot zijn recht te laten komen; de rol die jij speelt in dat proces is essentieel voor de samenleving en voor de rechtsstaat. Ik stelde de vraag weleens op een tentamen en de meesten voelden het aan zoals ik, op één student na, die schreef: “Oom Barend, heb je weer te veel gedronken?” Waar het mij om ging was: denk goed aan jouw rol in de rechtsstaat. Ook ik worstelde weleens met zaken, cliënten die dingen willen die echt niet kunnen. Dan moet je stevig in je schoenen kunnen staan en zeggen: ”Hier kan ik je niet bij helpen.” Maar ja, als advocaat-stagiair is dat niet eenvoudig. De rol van een patroon is daarbij heel belangrijk. Ik heb geluk gehad en had een goede patroon. Toen ikzelf al jaren advocaat was, stelde ik mijzelf in lastige situaties nog geregeld de vraag: wat zou Van Haersolte hier van vinden?”
Wat gaat u nu doen?
“Nu dit de laatste Sonja is, zal ik een nieuw project moeten bedenken. Ik denk aan een boek met juridische termen uitgelegd voor de leek, maar ik zeg het eerlijk: ik heb geen haast.”