Het was in de donkere dagen voor kerstmis – net voor de lockdown – dat zich op een avond drie advocaten bij mij aandienden. “Ze zeggen dat ze zijn gekomen om u hun kengetallen en opleidingspunten aan te bieden”, zegt mijn medewerker van het bureau van de Amsterdamse Orde tegen mij. “En ze willen u ook suggesties aan de hand doen voor uw kersttoespraak.” Voordat ik kan zeggen dat de deken bij mijn weten nooit een kersttoespraak houdt, zijn de drie mijn kamer al binnengelaten.
De oudste van hen, gekleed in een onberispelijk driedelig pak en omgeven door een vleug verse tabaksrook, spreekt het eerst. “Confrère,” zegt hij ernstig, ”na veertig jaren leg ik thans de praktijk neer. U zult mij bij die gelegenheid volgens de oeroude Amsterdamse advocatentraditie een fles goede cognac aanbieden, al begrijp ik dat in die traditie inmiddels behoorlijk de klad is gekomen. Maar bij wijze van dank wil ik u graag dit doen toekomen.” Uit zijn bruinleren koffer haalt hij een dik pak licht vergeeld en dichtbedrukt papier. Onmiddellijk herken ik het lettertype: het stuk is op een typemachine geschreven. “Mijn eerste appelschriftuur”, zegt de oude advocaat met iets van weemoedige affectie in zijn stem. “Ik schreef het in de stilte van de bibliotheek en deed er twee weken over. Nog steeds voel ik de voldoening die iets écht goeds teweeg kan brengen. Het ging per brief naar mijn procureur en per koerier naar de rechtbank. Vergeet vooral niet in uw kerstrede te benadrukken dat ons beroep er ook een is van reflectie en inhoud. Je zou het soms haast vergeten.” Even ernstig als hij sprak drukt hij mij de hand, pakt zijn koffer van de grond en verlaat de ruimte.
Terwijl het kraken van zijn schoenen wegsterft neemt de tweede advocaat het woord. “Ik heb weinig tijd, amice,” zegt ze opgewekt, “er wordt op kantoor op me gewacht en er is meer werk dan ooit tevoren. Waar andere beroepen de afgelopen tijd de broekriem moesten aanhalen, hebben wij geen reden tot klagen. Maar ik heb tijd vrijgemaakt om dit hier achter te laten.” Uit de binnenzak van haar mantel haalt zij een exemplaar van het kersverse coalitieakkoord, met daarin de inmiddels bekende plannen voor aanpak van ondermijnende criminaliteit, verbetering van toegang tot het recht en het versterken van de sociale advocatuur. “Ondanks verlies en tegenslagen heeft de balie al veel voor elkaar gekregen en met dit akkoord heb ik ook weer meer vertrouwen in de toekomst”, zegt ze terwijl ze me het boekwerk geeft. “We zijn nog verschoond van overheidstoezicht, de toeslagenaffaire is door volhardende advocaten aan het licht gebracht, de minister heeft zijn portemonnee getrokken en er lijkt nu nog meer in het vat te zitten. En grote en kleine kantoren werken samen om elkaar te steunen, beter te leren kennen en de toegang tot het recht te verbeteren. Vergeet niet ook dát in uw toespraak op te nemen.” Net als ik haar wil bedanken voor deze suggestie, grijpt ze naar haar telefoon die in haar tas zacht zoemende geluiden is gaan maken. “Deze moet ik even nemen”, zegt ze en voegt meteen de daad bij het woord.
Het is even stil nadat ze is vertrokken. Alleen de derde advocaat is achtergebleven en kijkt nu met een milde lach mijn kamer rond. “Een mooie kamer heeft u hier,” zegt de advocaat, die niet ouder dan begin twintig kan zijn, “al zou ik mijn bureau in die hoek neerzetten en misschien iets anders aan de muur hangen”. “Waar werkt u ook alweer?” vraag ik. “Hebben wij elkaar eerder ontmoet?” “Wij kennen elkaar nog niet,” zegt de advocaat, “maar dat zal in de toekomst ongetwijfeld gaan gebeuren. Ik hoor dat de balie hier tegendraads en eigenwijs is, innovatief, integer, veerkrachtig, divers en van wereldklasse, en dat over de volle breedte. Dat bevalt me. Hou dat maar zo.” Ik krijg een energieke hand. “En succes met je kersttoespraak”, zegt de advocaat bij het verlaten van mijn kamer.
In iets dat op een kerststemming begint te lijken blijf ik alleen achter. Ware woorden spraken deze collega’s. Ook de overeenkomsten met de drie wijzen uit het oosten en de drie Dickensiaanse kerstgeesten zijn me niet ontgaan. Ik besluit er ter plekke nog een allegorie aan toe te voegen: ik dim het licht en steek een kaars aan op mijn bureau. Bij het flakkerende schijnsel nemen de schaduwen van de meubels in mijn kamer dan de vorm aan van een vredig rustende kudde witte en wollige dieren. De dossiers verspreiden een stro-achtige gloed en boven het museumplein zie ik sterren flonkeren. Tevreden en geïnspireerd zet ik mij achter mijn bureau om die kersttoespraak nu toch maar te schrijven. Die zal, dat weet ik, beginnen met drie advocaten die zich op een donkere avond bij mij aandienden en zonder twijfel eindigen met: ik wens u hele goede kerstdagen en een gelukkig, gezond en rechtvaardig nieuw jaar.
Mr. Evert Jan Henrichs, Deken Amsterdamse Orde van Advocaten